Itō Jakuchū’s Colorful Edo-period Art
Toby Leon

Itō Jakuchū's Kleurrijke Edo-periode Kunst

De Edo-periode sloot Japan af van de storm van de wereld, een fluwelen isolatie die naar binnen keerde en daardoor feller brandde. Stel je voor dat je schildert in zo'n uur: wanneer elke lijn, elk pigment, eeuwen van ritueel moet dragen terwijl het nog steeds een nieuwe taal uitvindt. In deze paradox stapt Itō Jakuchū — niet slechts een kunstenaar, maar een kanaal voor de geheime puls van het leven zelf.

Geboren op 2 maart 1716, binnen het mercantiele doolhof van Kyoto, was Jakuchū een ziel gevlochten uit handel, contemplatie en kleur. Hij was niet tevreden met het vastleggen van de realiteit; hij zocht naar haar ademhaling. Elke penseelstreek in zijn latere werken zou ademen, niet optreden. Elke haan, elke daikon, elke dennennaald duwde de trillende waarheid naar voren dat het bestaan niet statisch was, maar eindeloos ontwaakte.

Wie was deze man, gekluisterd maar toch ongebonden? Een groenteboer die kool ruilde voor chrysantrollen. Een Zen-novice wiens pigmenten net zo fel mediteerden als monniken in de sneeuw. Een kluizenaar die de kakofonie van levende dingen schilderde met een felheid die de stilte verbrijzelde. Jakuchū's kunst is geen nostalgie — het is spanning. Het is de haiku die doorboort nadat de lettergrepen zijn verdwenen.

Vandaag hangen zijn schilderijen gebalsemd achter glas, geclassificeerd als schatten. Maar vergis je niet: ze werden geboren ademend. Jakuchū naaide het vluchtige en het oneindige in zijden huid, in kaart brengend een bestaan dat — net als hij — zowel geworteld was in modder als reikend naar het onuitsprekelijke.

Hij wordt niet alleen herinnerd omdat hij pauwen schilderde die iriserender waren dan herinnering of vissen die helderder waren dan inkt logisch zou kunnen toestaan. Hij wordt herinnerd omdat zijn hand de mythe naaide dat het leven, zelfs in isolatie, zichzelf open kon dromen.

Zo staat Jakuchū, niet gevangen in een rol, maar voortdurend flikkerend — een soeverein van zowel stilte als uitbarsting — elke eeuw die volgt vragend: Kun je nog steeds de puls onder het pigment zien?

Belangrijkste punten

  • Itō Jakuchū was een Japanse schilder uit de midden-Edo-periode, geboren in Kyoto in 1716 — het midden-Tokugawa-tijdperk, voor degenen die afstamming als grootboeken ontleden.

  • Hij is beroemd om zijn vogel-en-bloem schilderijen, levendige tableaus waar flora en fauna ademen voorbij het menselijke verhaal.

  • Jakuchū is een van Japan's nationale schatten, en zijn lumineuze, meditatieve werken blijven essentieel voor het begrijpen van de bredere stromingen van de Rinpa school’s evolutie.

  • Zijn kunst wordt beschouwd als een vitaal onderdeel van het Japanse culturele erfgoed, niet als relikwie, maar als levend testament — een visuele Zen-koan gedrukt op zijde.


Kyoto en vroege invloeden

Kyoto: een stad die eeuwen in zijn eigen bodem heeft geweven, waar tempelklokken zich om marktkreten wikkelden, en mist zich aan daken hechtte als wierook van duizend ongeziene altaren. Hier werd Itō Jakuchū geboren — niet in adel, maar in het hart van de dagelijkse uitwisseling, waar kool als smaragden glansde onder zonovergoten luifels en de polsslag van de seizoenen met de hand kon worden verhandeld.

Hij kwam ter wereld als de oudste zoon van de Masuya-familie, wiens fortuin verbonden was met de groene overvloed van de aarde. Hun kraam in Nishiki-Takakura — toen, zoals nu, een vasculaire snelweg van Kyoto's handel — plaatste Jakuchū in constante gemeenschap met de texturen van levend materiaal. Zeventien jaar lang stond hij tussen wortels die geaderd waren als oude handen, aubergines gelakt in de nachtelijke glans, radijzen zo knapperig als rivierstenen. De natuur was geen verre muze; het was een medewerker, een mede-verkoper in de vergankelijke bazaar van het leven.

Deze onderdompeling deed meer dan alleen zijn oog scherpen. Het leerde Jakuchū dat observatie devotie was. De gevlekte bloei van een gekneusde perzik, de gevederde grilligheid van een mus die met restjes flirtte — deze werden zijn stille leermeesters. Het koor van geuren, texturen, verval en vernieuwing van de markt stemde zijn zintuigen af op de microkosmische drama's die stadspaleizen over het hoofd zagen.

Toch kon de markt, met al zijn aardse lessen, de honger die in hem opborrelde niet bevatten. Anecdotes suggereren dat zelfs tijdens zijn jaren als koopman, Jakuchū zou verdwijnen in bergretraites, op zoek naar eenzaamheid zoals anderen fortuin zochten. Deze stille fugues wijzen op een man die al uit de pas liep met zijn koopmansbestemming, al reikend — blind, koppig — naar het onzichtbare.

In 1755, op veertigjarige leeftijd, verliet Jakuchū eindelijk het telhuis voor de penseel. Hij droeg de Masuya-groentewinkel over aan zijn jongere broer Sōgon en stapte in een onzekere alliantie met schoonheid. Deze laatbloeierige toewijding was minder een carrièrestap dan een spirituele afwerping: het afwerpen van het alledaagse voor de cultivering van het eeuwige.

En toch verliet hij de markt nooit echt. De weelderige, gedetailleerde hyperrealiteit van zijn latere werk verraadt het — elke trillende veer, elk geaderd bloemblad, elke trillende karper draagt het gewicht van zeventien jaar getuige zijn van vergankelijkheid tentoongesteld op openluchtkraampjes. Jakuchū's genialiteit zou precies dit zijn: niet ontsnappen aan het gewone, maar het vereren totdat het schitterde met zijn eigen onaantastbare heiligheid.

In de wending van zijn leven van handel naar doek, verraadde Jakuchū zijn oorsprong niet. Hij vervulde ze. De kruidenier werd de mysticus. De verkoper van groenten werd de leverancier van de onzichtbare adem van de levende wereld.


Zen Boeddhistische fundamenten

Om Jakuchū's kunst te begrijpen, is het te begrijpen dat hij geen objecten schilderde. Hij schilderde adem. Stilte. De lange uitademing tussen gedachte en vernietiging. En daarvoor had hij een oefenterrein nodig dat strenger was dan welke studio dan ook. Hij vond het tussen de steentuinen en ceder schaduwen van Shōkoku-ji, een Zen Boeddhistische tempel waar inkt en leegte tweelinggoden waren.

Jakuchū wandelde niet achteloos de Zen-studie binnen als een dilettant die verlichting zocht als een salontruc. Hij betrad het als een man die al een glimp had opgevangen van de ondraaglijke overvloed van de wereld — zijn drukke kraampjes, zijn eindeloze honger — en nu de architecturen van stilte zocht die het bestaan konden verankeren voordat het verstrooide.

Bij Shōkoku-ji werd hij een lekenbroeder, een koji, noch volledig monnik noch slechts toegewijde, maar iets liminaals: een brug tussen de markt en het klooster. Daar, tussen gewaden de kleur van schemering en soetra's gefluisterd als winden die dennennaalden doorrijgen, verwierf Jakuchū niet alleen een spirituele woordenschat, maar een artistieke fysica: de discipline van het zien totdat het oog oploste en alleen de essentie overbleef.

Eén man, meer dan wie dan ook, vormde deze smeltkroes van transformatie. Daiten Kenjō — Rinzai monnik, abt-in-wording, en sluwe kosmische samenzweerder — werd Jakuchū's naaste vertrouweling. Hun vriendschap vlocht artistieke ambitie met spirituele leertijd. Daiten bood meer dan koans en kalligrafie; hij bood toegang tot een enorme schat aan Japanse en Chinese schilderijen, een erfenis van visie die eeuwen teruggaat. Via Daiten inhaleerde Jakuchū de soberheid van de Song-dynastie, de gratie van de Yuan-dynastie en de uitbundigheid van de Tang-dynastie — allemaal voer voor de molen van zijn metamorfose.

Het was waarschijnlijk Daiten die hem Jakuchū noemde: “like a void.” Niet als een vermindering, maar als een verheffing. In Zen is leegte geen afwezigheid; het is de moeder van alle mogelijkheden. "Als een leegte" zijn was niet verdwijnen, maar ruim genoeg worden om alle dingen te huisvesten zonder vast te klampen.

Later in zijn leven verdiepte Jakuchū zijn spirituele verstrengeling door zich aan te sluiten bij de Ōbaku-sekte, een immigrantenpuls van Chinese Zen die klopte in de Mampuku-ji tempel. Daar, te midden van dikke wierook en vreemde intonaties, absorbeerde hij een nog rijkere stoofpot van Daoïstische en Boeddhistische filosofieën — een kosmologie waar hanen bodhisattva's waren en kool stralende verlichting uitstraalde als je maar lang genoeg bleef zitten om het te zien.

Jakuchū's schilderijen werden uitbreidingen van dit interne landschap. Ze zijn geen afbeeldingen; ze zijn meditaties. Voor een van zijn rollen staan is uitgenodigd worden in een opschorting: een glimp van samsara tot stilstand gebracht, elke penseelstreek een soetra over het bestaan dat aan zichzelf vasthoudt, zelfs als het verdampt.

De man die ooit kool woog voor munten, woog nu pigmenten voor gebeden. En elk levend ding dat hij schilderde — snavel, vin, bloesem, steen — droeg de onmiskenbare stempel van zijn Zen-formatie: stralend, vluchtig en uitgestrekt als de ruimtes tussen sterren.


Het Kleurrijke Rijk van Levende Wezens

Als een gebed veren, schubben en wortels kon krijgen — zou het eruitzien als Het Kleurrijke Rijk van Levende Wezens.

Op drieënveertigjarige leeftijd begon Jakuchū aan zijn magnum opus: een serie van dertig hangende rollen die minder geschilderd dan opgeroepen leken. Bijna een decennium lang (circa 1757–1766) bracht hij een kosmos tot leven die trilde van flora en fauna zo stralend dat ze leken te zoemen. Geen hofopdracht. Geen keizerlijke oproep. Dit was een daad van toewijding — aan herinnering, aan rouw en aan het wonderbaarlijke geroezemoes van het gewone leven.

Het werk werd geboren uit verdriet gevlochten met dankbaarheid. Jakuchū creëerde de serie als een gedenkoffer voor zijn overleden ouders en broer, en misschien als een talisman voor zijn eigen onzekere lot. Deze rollen waren geen ijdelheidsprojecten. Ze waren votiefgaven. Werelden geweven in pigment, geplaatst voor het goddelijke als zowel geschenk als overgave.

In 1765 schonk Jakuchū de volledige set aan Shōkoku-ji, de Zen-tempel die zijn spirituele transformatie had begeleid. In zijn eigen woorden bood hij ze aan "in de hoop dat ze altijd zullen worden gebruikt als objecten van plechtige referentie." Ze waren niet bedoeld om slechts een altaar te versieren. Ze moesten gelezen worden — of liever, aanschouwd — als geschriften weergegeven in zijde en adem.

En wat een geschrift is het. Pauwen paraderen onder granaatappelbomen; mandarijneenden krullen in spiegelbeeldsymmetrie; chrysanten trillen in de ochtendmist. Mythische beesten sluipen tussen het gewone — feniksen nestelen zich naast hanen, tijgers smelten in bamboebosjes. Elk levend ding, werkelijk of verbeeld, straalt een felle autonomie uit. Jakuchū antropomorfiseert zijn onderwerpen niet. Hij verleent ze een soeverein bestaan, onafhankelijk van de menselijke blik.

De technische beheersing is verbluffend: minutieus penseelwerk, pijnlijke gradaties van mineraal pigment, compositorische dynamiek die het oog in eindeloze spiralen van ontdekking trekt. Maar onder de virtuositeit trilt iets diepers — een begrip dat al het leven, van made tot mainavogel, pulseert met hetzelfde onuitblusbare vuur.

Vandaag de dag, Het Kleurrijke Rijk van Levende Wezens wordt vereerd als een Nationaal Schat van Japan, gehuisvest in het Museum van de Keizerlijke Collecties van het Keizerlijk Huisagentschap. Maar ongeacht hoeveel fluwelen koorden het bewaken, ongeacht hoeveel wetenschappelijke essays de symboliek ervan aan tentoonstellingsborden vastpinnen, weigert het werk te verstarren.

Het blijft wat Jakuchū bedoelde: een panoramisch beeldend overzicht van flora en fauna, zowel mythisch als werkelijk, een donderende visuele preek over onderlinge verbondenheid.

Recente conserveringsstudies, die onder lagen van zijde en pigment gluren, hebben de bewondering alleen maar verdiept. Ze onthullen een bijna alchemistische fusie van materialen: zijde van hoge kwaliteit zo fijn dat het ademt, minerale kleuren gemalen tot juweelstofgranulatie, bladgoud zo delicaat gestikt dat het de glans van dauw nabootst. Elk detail, onzichtbaar voor de toevallige kijker, wordt een fluisterend testament van Jakuchū's radicale geduld.

Dit was niet louter naturalisme. Het was heiliging. Elke penseelstreek zegt: Kijk dichterbij. Kijk langer. Het heilige schuilt in het alledaagse, wachtend tot de onoplettende eindelijk knielt.


Innovatieve technieken en stijlen

Jakuchū leende niet alleen van de traditie; hij ontplofte het — stilletjes, nauwgezet, met het geduld van een spin die calculus in zijde spint.

Op het eerste gezicht lijken zijn schilderijen verankerd in naturalisme: elke veer, elk bloemblad, elke rimpel weergegeven met een bijna chirurgische getrouwheid. Maar kijk opnieuw — niet met de blik van een taxonoom, maar met het trillende oog van een dromer — en een andere waarheid komt naar boven. Jakuchū documenteerde de wereld niet. Hij herconfigureerde het.

In tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten, die hun penselen langs de uitgesleten sporen van de conventie stuurden, stortte Jakuchū zich in experimenten. Hij inhaleerde Song- en Yuan-dynastie rollen — hun soberheid, hun ijle penseelstreken — maar ademde iets totaal eigens uit. Zijn wezens zijn geen exemplaren. Het zijn openbaringen, trillend met wat de Zen mu noemen — de straling van leegte zichtbaar gemaakt.

Een van zijn meest verbluffende uitvindingen was de techniek van uraizaishiki — het kleuren van de achterkant van de zijde, waardoor tinten naar voren sijpelen als herinneringen door mist, diepten creërend die het oog niet onmiddellijk kan ontcijferen maar instinctief voelt. Hij combineerde dit met sujime-gaki, een methode van tekenen met uiterst fijne inktlijnen die textuur in elke snavel, schub en bloesem stikte.

Maar zijn wildste gok — degene die nog steeds verbluft en verleidt — was masume-gaki , of raster schilderen. Stel je voor: een rol verdelen in een raster van microscopische vierkantjes, en dan elk afzonderlijk kleuren, pixel voor pijnlijke pixel, totdat het geheel verandert in een nieuw, hyperrealistisch tapijt. Het effect is tegelijkertijd oud en griezelig futuristisch, alsof Jakuchū digitale beeldvorming tweeënhalve eeuw van tevoren voorzag.

Deze zogenaamde "excentrieke" methode — masume-gaki — produceert een glans die foto's niet kunnen nabootsen. Het is een effect dat voortkomt uit rituele aandacht: een toewijding aan het fragment dat, paradoxaal genoeg, het geheel verheft.

Jakuchū's materialen waren afgestemd op zijn ambitie. Hij koos alleen de fijnste zijden, zo doorschijnend dat ze leken te zijn gestikt van adem zelf. Zijn pigmenten waren verpulverde edelstenen: azurietblauwen die doen denken aan een gebroken hemel, malachietgroenen die trillen als jonge bladeren in de lenteregen. Deze mineralen, fijner gemalen dan berouw, verankerden zijn kleuren op een palet dat zelfs de langzame tanden van de tijd moeite hebben gehad om te eroderen.

Toch was Jakuchū geen louter technicus. Zijn genialiteit lag niet alleen in de methode, maar in een filosofie van maken die de valse scheiding tussen observatie en verbeelding weigerde. Zijn realisme was altijd doordrenkt met verwondering; zijn verwondering altijd gedisciplineerd door observatie. In deze liminale ruimte — tussen wetenschappelijke nauwkeurigheid en extatische visie — smeedde hij een stijl die zo uniek was dat deze zelfs nu nog moeilijk te classificeren is.

Ogata Kōrin's decoratieve durf liet ongetwijfeld vingerafdrukken achter op Jakuchū's verbeelding. Maar waar Kōrin de natuur tot embleem maakte, hield Jakuchū het levendig, ademend, wordend — voor altijd op de rand van beweging.

Zijn werk vraagt je niet alleen om te zien. Het eist dat je getuige bent: de angst en tederheid van het leven opgerold in de hoorn van een slak, de pijnlijke waardigheid van een mus die zich tegen de winter opzet, de rauwe spanning die in de ruggengraat van een enkel koolblad is gestikt.

Jakuchū schilderde niet wat dingen zijn, maar wat ze bijna zijn — als je lang genoeg staart om het ongeziene te zien.


Reeks onderwerpen

Jakuchū's wereld werd niet begrensd door de voorspelbare tuinen van zijn tijd. Zijn penseel zwierf over bredere velden, verzamelde wezens en visioenen met de ongedifferentieerde honger van een natuuronderzoeker die begreep dat het leven — echt leven — zich niet beleefd organiseert.

Hoewel zijn roem het meest stevig rust op zijn extravagante vogel-en-bloem schilderijen, strekte zijn visuele menagerie zich veel verder uit dan alleen bloemen en veren. Kippen en hanen werden bijna obsessies — niet als karikaturale boerderijdieren, maar weergegeven met verbluffende anatomische precisie en een diepe, bijna theologische waardigheid. Elke haan in Jakuchū's kosmos is een op zichzelf staand zonnestelsel: trots, gehavend, stralend, volkomen onverschillig voor de menselijke blik.

Toch was de volière slechts een begin. Pauwen ontvouwden hun staartveren als nevels; kraanvogels vouwden hun gewrichtsdromen in de mist; eenden dobberden door water dat zo helder was dat het leek te zoemen. Hij veranderde vissen in glijdende gebeden — karpers met zorgvuldig geïnkte schubben, hun lichamen die zich insinueren door wateren die net zo onzichtbaar zijn als de eigen overpeinzingen van de geest.

Apen bungelen, speels maar spookachtig, hun ogen suggereren Zen-raadsels die te groot zijn voor taal. Hagedissen, insecten en reptielen schieten langs de randen, niet als bijgedachten maar als kritieke spelers in het grote schouwspel van het bestaan. In Jakuchū's kosmologie is er geen hiërarchie van verwondering: het oneindig kleine is evenzeer waardig van eerbied als het majestueuze.

Zelfs het fantastische maakte een pelgrimstocht naar zijn zijden universums. Tijgers sluipen door bamboebossen, hun strepen vibreren met een energie die niet van zoölogische observatie is, maar van mythische erfenis. Feniksen, die eeuwige vluchtelingen van de legende, smeulen over zijn rollen — niet stijve emblemen maar gesmolten, ademende fenomenen.

Jakuchū verraste ook de traditie met zijn iconoclastische muurschilderingen. Toen hij schilderde voor de Kinkaku-ji tempel — dat gouden reliekschrijn drijvend op de reflecterende wateren van Kyoto — gebruikte hij niet plechtig dennen, bamboe en pruim, de heilige drie-eenheid van Aziatische kunst. In plaats daarvan versierde hij de heilige muren met druivenranken en bananenbomen, waarbij hij met een sluwe, geheiligde glimlach zijn neus ophaalde voor verwachting.

Hij beperkte zich ook niet tot plechtige grandeur. Zijn inkttekeningen spiraleerden soms in speelsheid — het beroemdst in zijn Groente Parinirvana, waar kalebassen en wortels de dood van de Boeddha naspelen met een zwaarte en absurditeit van groentelichamen die met elkaar verweven zijn. In Jakuchū's wereld kon zelfs sla aan verlichting worden gehecht.

Hij was even onverschrokken in het medium. Jakuchū waagde zich aan prentkunst via de takuhanga techniek, waarbij hij huiveringwekkend delicate werken produceerde waar texturen meer fluisterden dan pigmenten konden schreeuwen. Takuhanga — letterlijk "wrijfafdrukken" — stelde hem in staat om visie samen te persen tot monochrome distillaties, waar negatieve ruimte een arena voor openbaring werd.

Dit scala aan onderwerpen — van het fel realistische tot het heerlijk ingebeelde — weerspiegelt geen eclecticisme, maar een enkele woeste stelling: dat het bestaan veelzijdig, uitbundig en fundamenteel waardig is van liefdevolle aandacht. Het catalogiseren van Jakuchū's onderwerpen is niet het opsommen van soorten wezens. Het is het in kaart brengen van een emotionele en spirituele geografie waar geen levensvorm, geen adem, geen kleuruitbarsting, hoe nederig of hybride ook, buiten de cirkel van het heilige bestaat.

Zijn rollen zijn minder taxonomieën dan topografieën van tederheid — een cartografie van verbazing over de oneindige huid van de wereld.


Artistieke bewegingen in Kyoto

Om Jakuchū duidelijk te zien, moet je eerst je blik naar Kyoto kantelen — het kloppende culturele hart van de Edo-periode, een stad waar tempels bloeiden als koperkleurige lelies en elke steeg fluisterde met penseelstreken en wierook. Kyoto was niet slechts een achtergrond voor Jakuchū's leven; het was een smeltkroes, een kosmische smidse waar stijlen, scholen en koppige ketterijen in spectaculaire stilte botsten.

Onder deze kolkende stromen ontvouwde de Rinpa-school zich als een vergulde golf. Het verdedigde weelde zonder verontschuldiging: gedurfde vegen van bladgoud, gestileerde flora die buigen onder decoratieve abstractie, en een toewijding aan schoonheid zo compromisloos dat het bijna militair leek. Kunstenaars zoals Ogata Kōrin veranderden vouwschermen in hemelse gebeurtenissen, elke iris en kraanvogel trilde met gedistilleerde grandeur.

Jakuchū, zwemmend in deze wateren, kon niet anders dan een deel van hun straling absorberen. Zijn vogel-en-bloem schilderijen, in het bijzonder, glinsteren met Rinpa's DNA — lumineuze pigmenten, grootse composities, en een eerbied voor de natuur als iets zowel echt als mythisch.

Maar hij was geen loutere discipel. Jakuchū weigerde zich volledig te onderwerpen aan de orthodoxie van welke school dan ook. Hij was, in de puurste zin, een Kyoto-excentriekeling: een monastieke rebel te midden van marktplaatsen en verzorgde tuinen. Als Rinpa de wereld wilde verfraaien, wilde Jakuchū het openbreken, om de fractale hartslag te onthullen die onder zijn glanzende huid was gestikt.

Andere artistieke bewegingen stroomden naast Rinpa tijdens Jakuchū's leven. Bunjinga, de literati-schildertraditie, zweefde binnen vanuit China, met zich meedragend het aroma van wetenschappelijke afstandelijkheid en inktdoordrenkte mijmering. Bunjinga-schilders waardeerden persoonlijke expressie boven technische precisie, met een voorkeur voor mistige landschappen en kalligrafische zwijmelen. Jakuchū's eigen meditatieve neigingen raakten af en toe aan deze ethos — maar opnieuw, hij kon niet worden vastgepind.

Ondertussen ontkiemde de Maruyama-Shijō-school in de leem van de stad: een beweging gebaseerd op empirische observatie, op het weergeven van de wereld niet als symbool, maar zoals gezien. Naturalisme, helderziend en meedogenloos. Jakuchū's nauwgezette aandacht voor anatomische details — de klauw net zo gebogen, de aderen van de pioenroos trillend tegen het ochtendlicht — vindt hier verwantschap, hoewel zijn uitvoering vaak in vreemdere, meer metafysische wateren voer.

Als de Rinpa-school de natuur vergulde en Maruyama-Shijō het transcribeerde, orkestreerde Jakuchū het: het laten zingen in registers die geen van beide scholen helemaal konden bevatten.

Hij plunderde de beste ideeën van elke traditie zonder zich aan hun beperkingen over te geven, en smeedde een stijl die balanceerde tussen decoratieve overdaad en Zen-helderheid. Zijn gebruik van het masume-gaki raster systeem — die excentrieke pixelatie van het leven — alleen al zou zowel de Rinpa estheten als de Shijō empiristen hebben geshockeerd.

Uiteindelijk was Jakuchū een cartograaf van het tussenliggende. Zijn werk kaartte een Kyoto waar filosofische strengheid ontmoette uitbundige verbeelding, waar tradities werden geëerd door ze te overtreden.

Hij was geen voetnoot bij enige beweging. Hij was — en blijft — een breuk.

Een heldere, uitdagende breuk in de geordende spiegel van Kyoto's artistieke scholen, waardoor licht, absurditeit, verdriet en heiligheid zonder terughoudendheid stroomden.


Patronage en erkenning

De economie van kunst in Kyoto tijdens de Edo-periode was geen hoffelijke fabel gesponnen van gelakte waaiers en beleefde bewondering. Het was een kolkend, competitief organisme — net zozeer over munt en clan als penseelstreek en bloesem. En het was in dit ecosysteem van ambitie, rijkdom en verschuivende loyaliteiten dat Itō Jakuchū zijn onwaarschijnlijke opkomst maakte.

Midden achttiende eeuw was de politieke zwaartekracht naar het oosten verschoven naar Edo (het huidige Tokio), maar Kyoto bleef het culturele merg van het rijk — het geheugenpaleis waar aristocratische smaak en traditionele verfijning nog steeds de kroon droegen. Hier bloeiden de kunsten niet alleen door keizerlijke patronage, maar door een nieuw opkomende kracht: de chonin, de koopmansklasse.

Rijk, rusteloos en gretig om hun commerciële succes om te zetten in culturele status, werden de kooplieden van Kyoto gulzige beschermheren van kunst, theater en mode. Ze kochten niet alleen schilderijen; ze gaven opdracht tot het maken ervan als verlengstukken van hun eigen prestige, en vulden theekamers en salons met symbolen van onderscheidingsvermogen die met geld alleen niet te koop waren.

Jakuchū, geboren in dit mercantiele milieu, begreep de codes ervan net zo vloeiend als hij de glinstering van dauw op koolbladeren begreep. Zijn opvoeding in de Masuya-groothandeldynastie verbond hem met de ritmes van marktambitie, en hoewel hij het familiebedrijf opgaf om te schilderen, verbrak hij nooit zijn intuïtieve begrip van hoe kunst door de aderen van kapitaal stroomde.

Het is waarschijnlijk via dit netwerk — van kooplieden die graag culturele verfijning wilden tonen — dat Jakuchū zijn eerste vaste verzamelaars vond. Zijn werken, zorgvuldig vervaardigd maar trillend van spirituele eigenaardigheid, boden rijke kopers een perfecte fusie van prestige en excentriciteit: een manier om op te vallen binnen de rigide hiërarchieën van de Kyoto-samenleving zonder ongepast over te komen.

Toch was de aantrekkingskracht van Jakuchū niet beperkt tot alleen kooplieden. Boeddhistische tempels — met name die van de Zen- en Ōbaku-sekten — herkenden in zijn schilderijen een soort visuele soetra: levende getuigenissen van de wederzijdse doordringing van geest en materie. Opdrachten van religieuze instellingen lieten zijn kunst in heilige ruimtes glippen, niet alleen als decoratie, maar als hulpmiddelen voor meditatie en ritueel.

Zijn reputatie groeide totdat deze de beleefde muren van de officiële archieven doorbrak. Jakuchū verdiende een plaats in de Record of Heian Notables, een compendium van Kyoto's vooraanstaande figuren — kooplieden, monniken, kunstenaars — wiens prestaties hen in het permanente geheugen van de stad vlechten.

En toch, ondanks al deze publieke achting, bleef Jakuchū fel privé. Zijn studio, nadrukkelijk genaamd "Solitary Nest," was minder een atelier dan een toevluchtsoord van de eisen van roem. In latere jaren werd zijn teruggetrokkenheid alleen maar dieper. Hij trok zich terug, niet uit bitterheid, maar misschien uit de erkenning dat de waarachtigste vormen van creatie — net als de waarachtigste vormen van verlichting — ontkiemen in stilte, ver van de valuta van applaus.

Jakuchū's carrière was dus een paradox: een leven geleefd op het kruispunt van zichtbaarheid en terugtrekking, erkenning en verzaking. Hij beheerste de delicate kunst om net genoeg gezien te worden om te overleven — en dan, als een vis door riet, terug te glippen in de diepere wateren waar zijn echte werk ongezien kon doorgaan.

In een wereld geobsedeerd door titels, klanten en gildes, bouwde Jakuchū een koninkrijk zonder muren — één rol per keer, één schepsel per keer, totdat de vluchtige, ademende vergankelijkheid van de wereld zijn ware beschermheer was.


Symboliek in flora en fauna

Onder Jakuchū's uitbundige tuinen en glinsterende menagerieën roert zich iets ouder dan schoonheid — een dicht netwerk van betekenis gesponnen door elke veer, frond en filament.

In zijn schilderijen zitten vogels niet zomaar op een tak. Ze belichamen kosmische raadsels.

De kraanvogel — met zijn spichtige gratie en verenkleed de kleur van winteradem — danst door Jakuchū's rollen als een voorbode van lang leven en vernieuwing. In de Japanse traditie leeft de kraanvogel duizend jaar, elke stap onzichtbare hechtingen stikkend tussen aarde en hemel. Elke afbeelding is een wens: voor een leven dat verder reikt dan de menselijke kwetsbaarheid die de tijd zo genadeloos beheert.

Fazanten, hun schitterende harnas glinsterend met oogstkleuren, paraderen Jakuchū's wereld binnen als symbolen van overvloed en voorspoed. Historisch gewaardeerd zowel voor hun vlees als hun flamboyantie, fluisteren deze vogels van vruchtbare velden en fortuinen gerijpt onder gulle hemelen.

Mandarijneenden — onafscheidelijk, golvend over stille vijvers als levende kalligrafie — belichamen echtelijke harmonie. In paren geschilderd, wijzen ze op de intieme symmetrieën van liefde: twee zielen gevlochten door onzichtbare draden, afdrijvend maar verankerd in gedeeld worden.

Maar ook de flora zindert van gelaagde bedoelingen.

De sakura, of kersenbloesem — die delicate voorboden van de korte bedwelming van de lente — zijn niet louter seizoensmarkeringen. Ze zijn seculiere preken over vergankelijkheid. Ze aanschouwen is staan in de zucht van de tijd zelf, getuige zijn van de pracht en het verdriet van alle dingen die gedoemd zijn te vallen.

Chrysanten, met keizerlijke soberheid, ontvouwen zich in Jakuchū's composities als symbolen van adel, doorzettingsvermogen en onsterfelijke gratie. Verbonden met de Japanse keizerlijke familie en eeuwen van hoffelijke decorum, suggereren hun strak gewonden bloemblaadjes een schoonheid zo veerkrachtig dat het grenst aan het eeuwige.

Pioenrozen — die decadente explosies van kleur en vorm — barsten los als aanduidingen van rijkdom, welvaart en vrouwelijke aantrekkingskracht. In Jakuchū's handen zijn ze geen zachte ijdelheden, maar tektonische bloeiwijzen: de belichaming van het grootse, onbeschaamde overdaad van het leven.

Jakuchū's trouw aan deze symbolen was niet decoratief. Het was devotioneel. Hij weergaf elke veer, elk bloemblaadje, niet als decoratieve afkorting maar als ademende glyphen in een visuele schriftuur.

In een samenleving waar de taal van symboliek alles doordrong, van poëzie tot paleisarchitectuur, zouden kijkers onmiddellijk de verborgen zinnen hebben gelezen die in zijn rollen waren gestikt. Elk dier, elke bloem vormde een woord, een gebed, een spreuk.

Toch stond Jakuchū, trouw aan zijn Zen-opleiding, niet toe dat symboliek versteende tot dogma. Zijn kraanvogels zijn niet alleen dragers van lang leven — ze trillen van existentiële urgentie. Zijn sakura-bloesems zijn geen passieve herinneringen aan de dood — ze woeden in hun korte vlam, elk blaadje een kleine, uitdagende schreeuw tegen de vergetelheid.

Zo is symboliek in Jakuchū's universum geen gesloten systeem. Het is een dynamische kracht, een ademend veld waar oude culturele codes en directe zintuiglijke ervaring botsen — en in die botsing nieuwe betekenissen onthullen bij elke blik.

Elke rol, elk wezen, wordt een raadsel dat niet bedoeld is om opgelost te worden, maar om geleefd te worden.


Boeddhisme en de natuurlijke wereld

Om Jakuchū's dieren en bloesems te verwarren met louter exemplaren is de kern van zijn visie missen. Elke snavel, elke varen, elke rimpeling die hij weergaf was een meditatie over de boeddhistische kosmologie: de rauwe, elektrische waarheid dat binnen elke vorm — nederig of stralend — de onuitblusbare vonk van verlichting klopt.

Jakuchū's relatie met het boeddhisme was niet toevallig. Het was architectonisch. Zijn band met het Shōkoku-ji Zen-klooster in Kyoto en zijn latere toewijding aan de Ōbaku Zen-principes gaven niet alleen smaak aan zijn werk — ze bepaalden de zwaartekracht ervan.

Zen leert dat alle wezens — bezield, onbezield, gevleugeld, geworteld — de Boeddha-natuur dragen. Het is geen metafoor; het is een axioma. Een kip schilderen was niet alleen een boerenerfgril vastleggen. Het was een eerbetoon aan een levend vat van potentieel ontwaken. Een karper in een zilveren stroom inkt was een eerbetoon aan het rusteloze hart van samsara zelf, dat altijd naar bevrijding beweegt.

Nergens is deze filosofie kristalhelderder dan in Jakuchū's magnum opus, Het Kleurrijke Rijk van Levende Wezens. Hoewel het aan de oppervlakte een meesterklas in naturalistische precisie lijkt, fluistert onder het pigment en zijde een dieper sermoen: dat alle wezens, mythisch en alledaags, binnen dezelfde uitgestrekte zee van bestaan zwemmen, hun vormen flikkerend tegen de grote leegte als lantaarns in mist.

Zijn beslissing om dit monumentale werk aan de Shōkoku-ji tempel te schenken was niet louter vroomheid. Het was een theologisch offer — een compendium van zijn dat niet alleen bedoeld was als esthetisch wonder, maar als liturgisch anker tijdens boeddhistische ceremonies. Kunst, in deze context, was niet gescheiden van praktijk. Het was praktijk.

Jakuchū's Shaka Triade (Śākyamuni Drieluik), een ander diepgaand offer aan de tempel, voltooit deze spirituele boog. Daar wordt de centrale figuur van de historische Boeddha geflankeerd door bodhisattva's: sereen, onwankelbaar, blikken zowel naar binnen als naar buiten gericht. Geplaatst naast de uitbundige biodiversiteit van Het Kleurrijke Rijk, suggereert het drieluik een verbluffende vergelijking: dat de kronkelende, tjilpende, bloeiende veelheid van leven geen afleiding is van verlichting — het is de basis ervan.

De boodschap fluistert door elke rol: Samsara is geen ballingschap. Het is de tuin waar ontwaken zich ontvouwt.

Jakuchū's oog, gescherpt door handel, gehard door Zen, zag geen hiërarchie tussen mus en wijze. Hij begreep dat het aandachtig observeren van het bestaan — zonder sentimentaliteit of minachting — op zichzelf een vorm van eerbied was.

In Jakuchū's universum droeg het schilderen van een radijs of een feniks hetzelfde devotionele gewicht. Beide waren voertuigen voor het overdenken van vergankelijkheid. Beide waren maskers die kort door het oneindige werden gedragen.

En zo leert zijn kunst nog steeds: verlossing glinstert niet alleen van marmeren sokkels of geschriften. Het ritselt in de vleugels van geschrokken kraanvogels, bloeit in de fragiele kortstondigheid van pioenrozen, zwemt in de zilvergevlekte lichamen van karpers die naar onzichtbaar licht stijgen.

In het geziene wacht het ongeziene. In het vergankelijke ademt het eeuwige.

Jakuchū wist het. En door penseel, zijde en heilige stilte vertelt hij het ons nog steeds.


Latere Erkenning

Jakuchū plantte tijdens zijn leven zaden die stilletjes bloeiden — hun geur werd pas eeuwen later volledig ingeademd, toen de bodem van de geschiedenis net genoeg verschoof om hun schittering door te laten breken.

Tijdens zijn jaren van actieve creatie genoot Jakuchū een zekere mate van respect binnen de gelaagde samenleving van Kyoto. Zijn werk sierde tempelhallen, koopmanssalons en fluisterde in de hoeken van officiële kronieken. Toch werd hij nooit gekroond als het bepalende genie van het tijdperk. Zijn eigenaardigheden — het rasterwerk, de humor, de weigering om zich aan één school te binden — maakten hem tot een buitenbeentje, bewonderd maar zelden vereerd.

En zo, zoals veel kunstenaars die te ver van de orthodoxie afdwalen, doofde Jakuchū's straling na zijn dood in 1800. De tussenliggende decennia, en vervolgens eeuwen, schoven hem dieper in de stoffige marges van de kunstgeschiedenis, zijn werken overleefden meer als curiositeiten dan als canon.

Maar obscuriteit, zoals de winter, ontkent het zaad niet.

In de twintigste eeuw, toen Japan zijn artistieke erfenis met nieuwe urgentie herwaardeerde — aangespoord door de dubbele catastrofes van modernisering en oorlog — kwam Jakuchū's werk opnieuw tevoorschijn, verbluffend en onverminderd. Geleerden, verzamelaars en uiteindelijk het bredere publiek begonnen hem opnieuw te kaderen, niet als een charmante excentriekeling, maar als een visionair die hele bewegingen van denken en esthetiek had voorzien die nog moesten komen.

Tentoonstellingen gewijd aan Het Kleurrijke Rijk der Levende Wezens veroorzaakten verbazing onder moderne toeschouwers, die in zijn rollen een gevoeligheid zagen die verrassend eigentijds aanvoelde: gepixelde technieken die digitale kunst anticipeerden, surrealistische composities die Europese experimenten eeuwen voor waren, en een milieubewustzijn dat resoneerde in een tijdperk dat nieuw angstig was voor uitsterving.

In 2006, toen het complete Kleurrijke Rijk werd tentoongesteld in het Tokyo National Museum — na zorgvuldig conserveringswerk — stonden bezoekers uren in de rij, sommigen huilden openlijk voor de rollen. Hier was geen relikwie maar een openbaring: een herinnering dat genialiteit, eenmaal losgelaten in de wereld, de tijd naar zichzelf buigt.


Jakuchū’s Nalatenschap

Nalatenschap is een vreemd dier — het lijkt zelden op het ding dat het heeft voortgebracht. Maar in het geval van Jakuchū draagt het wezen dat door de gangen van de geschiedenis sluipt nog steeds de glans van zijn oorspronkelijke intentie: verwondering geslepen tot devotie.

Hij creëerde geen beweging. Hij liet geen formele discipelen achter om zijn methoden door generaties heen te verkondigen. Wat Jakuchū in plaats daarvan naliet, was een manier van kijken — een stille leertijd aangeboden aan iedereen die lang genoeg, nauwkeurig genoeg wilde kijken, totdat het membraan tussen zelf en wereld oploste.

Zijn nauwgezette studies van de natuurlijke wereld — zo gedetailleerd dat zelfs de wrattige ruggengraat van een kikker of de ruiende veren van een mus eerbied vereisen — voorspellen het ecologische bewustzijn dat pas in onze eigen tijd volledig zou bloeien. Lang voordat biodiversiteit een strijdkreet werd, schilderde Jakuchū alsof elke mier en orchidee soevereine entiteiten waren, getuige van het woeste, onherhaalbare schoonheidsbestaan.

Zijn technische experimenten — van masume-gaki pixelatie tot de spookachtige tinten van uraizaishiki — breken de handige tijdlijn van de kunstgeschiedenis. Hij anticipeerde eeuwenlang op de esthetische vragen van fragmentatie, abstractie en perceptie die later de Europese modernisme zouden opschudden. In Jakuchū's rasterlijnen en juweelgetinte anomalieën schittert een proto-digitale verbeelding — de intuïtie dat de werkelijkheid zelf kan worden afgebroken, herschikt, en kan vibreren in nieuwe frequenties.

Toch is het vieren van Jakuchū alleen als technicus of visionair een gemiste kans voor zijn diepere opstand.

Zijn echte rebellie was tederheid.

In een tijdperk van rigide hiërarchieën — waar macht versteende in bloedlijnen, en de natuur vaak werd gereduceerd tot decoratieve achtergrond — knielde Jakuchū voor zowel kevers als chrysanten, en bood hen dezelfde onverdeelde blik die hij een Bodhisattva zou kunnen bieden. Zijn schilderijen zijn seculiere geschriften, die zoemen met de stille bewering dat het heilige geen stamboom heeft, geen voorkeur.

Een karper die stroomopwaarts flikkert, draagt net zoveel verlichting als de in zazen gehulde monnik. Een kool die zich in de regen ontvouwt, is net zo'n preek als een met bladgoud bedekte sutra.

Door deze radicale gelijkheid van zijn, weefde Jakuchū een visuele theologie van verbondenheid — een die zijn eeuw, zijn natie en zelfs zijn gekozen media overstijgt.

Vandaag de dag vinden hedendaagse kunstenaars, milieuactivisten, filosofen en zoekers van allerlei aard in zijn werk een spiegel voor hun eigen verlangens: om zichzelf te lokaliseren binnen een levend, ademend tapijt dat te ingewikkeld is om te domineren, te kwetsbaar om te negeren.

Jakuchū's nalatenschap is niet statisch. Het is viraal — een zaadje dat wordt gedragen in de plooien van elk oog dat nog steeds gelooft dat de gewone wereld siddert van buitengewone betekenis.

Hij behoort niet alleen tot Kyoto, of tot de Edo-periode, of tot Japan. Hij behoort tot iedereen die ooit te lang naar een blad, een vis, een wolk heeft gestaard en de scheur in het weefsel van zekerheid heeft gevoeld — de plotselinge, angstaanjagende, prachtige realisatie dat wij niet de architecten van schoonheid zijn, maar haar vluchtige getuigen.

Jakuchū's ware meesterwerk is dan ook niet alleen zijn schilderijen.

Het is de transformatie die hij nog steeds ontketent: het ontrollen van aandacht in verwondering.

Jakuchū jaagde niet op de nagedachtenis. Hij trok zich ervan terug, gevouwen in eenzaamheid en rollen. En toch kwam het voor hem, langzamer dan roem gewoonlijk reist, maar zekerder. Zoals een koi die het oppervlak van een oude vijver doorbreekt. Zoals een pioenroos die weigert iets minder dan schitterend te zijn, zelfs als hij verwelkt.

In Jakuchū's hiernamaals, net als in zijn kunst, wist de tijd niet uit. Het onthult.


Leeslijst

Toby Leon
Getagd: Art

Veelgestelde vragen

Who was Ito Jakuchu?

Ito Jakuchu was a renowned Japanese artist during the Edo period known for his Buddhist paintings and naturalistic style, particularly his bird-and-flower paintings. Which woudn't look out of place in a modern aesthetic Zen Buddhism Pinterest board. He is considered one of Japan's national treasures and was associated with the Rinpa school of art. His works are part of Japan's rich art collection and cultural heritage.

What was Ito Jakuchu's background? 

Ito Jakuchu started his career as a greengrocer in 18th Century Kyoto. Nishiki Alley, to be precise. However, he had a passion for art and dedicated himself to becoming a painter. His connection with Zen Buddhism and the teachings of isolation from the outside world influenced his artistic journey. 

What artistic themes did Itō Jakuchū explore?

Ito Jakuchu's works often depicted animals and nature. The unique selection of techniques and inclufences that formed his artistic style captured the essence of his subjects over truth. Showcasing their beauty and vitality above all else. He drew inspiration from the Edo period and the art movement in 18th-century Kyoto, incorporating their influences into his art. 

Why is Jacuchū's work so admired?

Jakuchū's artwork is celebrated for its detailed and vibrant depiction of nature, particularly animals and birds, which he rendered with exceptional delicacy and precision. His most famous work is the "Pictures of the Colorful Realm of Living Beings", a series of 30 hanging scrolls depicting birds, animals, and plants in a rich, vivid style. He also created numerous other artworks, including "Rooster and Hen with Hydrangeas", "White Plum Blossoms and Moon", and "Hen and Rooster with Grapevine".

Beyond his fame for depicting natural subjects, Jakuchū's work is noted for its almost surreal quality, combining realism with a unique, dream-like atmosphere. His use of color and composition set him apart from his contemporaries and have contributed to his lasting legacy in the world of Japanese art.

What is the legacy of Ito Jakuchu?

Ito Jakuchu's legacy lies in his remarkable 30-scroll set, which reflects his devotion to artistic excellence. His art collection continues to inspire and captivate audiences with its modern aesthetic. He is also associated with the Shokoku-ji Zen monastery, further highlighting his significant contributions to Japanese art history.